Hoever gaat de vrijheid van meningsuiting van een advocaat in functie?
Het Hof van discipline, het hoogste tuchtcollege voor in Nederland ingeschreven advocaten, heeft op 19 januari 2015 een interessante uitspraak gedaan in een zaak waarin een advocaat een aantal rechters in een brief beschimpte. De vrijheid van meningsuiting en vooral mogelijke beperkingen op dit recht doen de laatste tijd veel stof opwaaien. In de uitspraak geeft het hof aan waar de (wettelijke) beperkingen liggen in de vrijheid van meningsuiting en dat in het algemene artikel 46 Advocatenwet (“… enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt”) zo’n beperking gelegen kan zijn. Wat de advocaat schreef loog er niet om: hij kwalificeerde de rechters als malicieus handelend, onbekwaam, schaamteloos, verdorven, gewetenloos, onpeilbaar leugenachtig en moreel, juridisch en intellectueel corrupt en met de dreiging om, waar het voor deze advocaat mogelijk zou zijn, deze eigenschappen van de betreffende rechters onder de aandacht van derden te brengen.
Het Hof van discipline bevestigde de uitspraak van de Raad van discipline: een onvoorwaardelijke schorsing van vier weken.
Bij de uitlatingen die de advocaat gedaan heeft kan de vraag gesteld worden of deze in het belang van zijn cliënt kunnen zijn geweest. Aan te nemen valt van niet. Daarnaast heeft de advocaat, gezien zijn woordkeuze, onvoldoende professionele distantie betracht. Om deze twee tuchtrechtelijke schendingen gaat het niet zozeer in de uitspraak. Mocht de vrijheid van meningsuiting van de advocaat echter onbegrensd zijn, dan zou aan deze andere criteria, van professionele distantie en partijdigheid, nauwelijks meer kunnen worden getoetst.
Hieronder volgt de uitspraak, bewerkt door mr. R. Sanders van de Nederlandse Orde van Advocaten.
HOF VAN DISCIPLINE
Dekenbezwaar. Vrijheid van meningsuiting advocaat. Onnodig grievende uitlatingen jegens rechterlijke macht. Art. 7 Grondwet. Art. 6, 10 en 53 EVRM. Gegrond. Vier weken onvoorwaardelijke schorsing.
Art. 46 Advocatenwet onderwerpt advocaten aan tuchtrecht ter zake van (onder meer) ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’ en maakt daarbij geen uitzondering voor meningsuitingen. Dit betekent dat de tuchtrechter ook bevoegd is te beoordelen of een bepaalde meningsuiting van een advocaat een behoorlijk advocaat betaamt.
Het hof ziet geen reden voor de veronderstelling dat de bepaling van art. 46 Advocatenwet, voor zover die de tuchtrechter machtigt te beoordelen of meningsuitingen van advocaten een behoorlijk advocaat betamen, in strijd is met de Grondwet.
Een en ander brengt mee dat het hof niet terugkomt op zijn eerdere rechtspraak, inhoudende dat de bepaling van art. 46 Advocatenwet in een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag voorziet om onder meer in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht, beperkingen te stellen aan de aan een advocaat op grond van art. 7 Grondwet toekomende uitingsvrijheid.
In het kader van een strafzaak heeft mr. X namens zijn cliënt een wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelend rechter. Na afwijzing van dit verzoek heeft mr. X uit eigen naam een brief gestuurd naar de rechtbankpresident waarin hij de behandelend rechter en de leden van de wrakingskamer in krachtige termen van bedrog beschuldigt. De president heeft een kopie van deze brief naar de deken gestuurd en laten weten van mening te zijn dat mr. X blijk heeft gegeven van onvoldoende respect voor de rechterlijke macht.
De deken heeft mr. X een aantal malen uitgenodigd voor een gesprek, maar mr. X liet weten daar niet op in te gaan omdat volgens hem de deken geen bevoegdheid toekomt om te oordelen over de meningsuiting van advocaten. Uiteindelijk heeft de deken een ambtshalve klacht tegen mr. X ingediend, die door de raad van discipline gegrond is verklaard. De raad heeft mr. X een onvoorwaardelijke schorsing van vier weken opgelegd.
In hoger beroep heeft mr. X onder meer aangevoerd dat de raad van discipline zich in strijd met het recht, met name art. 7 Grondwet en art. 53 EVRM, bevoegd heeft geacht om te oordelen over meningsuitingen. Mr. X bestrijdt volgens het hof niet het oordeel van de raad dat de aan de leden van de rechterlijke macht gerichte uitlatingen van mr. X ook naar objectieve maatstaven gemeten als onnodig grievend voor de betreffende personen moeten worden aangemerkt terwijl van enige noodzaak of rechtens relevante reden om zodanige uitlatingen te doen niet is gebleken en dat mr. X door het doen van deze uitlatingen niet de verschuldigde eerbied voor de rechterlijke macht getoond heeft. De grief van mr. X betoogt dat het gaat om meningsuitingen en dat daarom art. 7 van de Grondwet en art. 53 EVRM in de weg staan aan de bevoegdheid van de advocaten-tuchtrechter om daarover te oordelen. In het verlengde daarvan meent hij, naar het hof begrijpt, dat ook de deken niet bevoegd is om meningsuitingen van advocaten te onderzoeken en, zoals mr. X ter zitting bij wege van ‘preliminair verweer’ heeft betoogd, dat de deken niet ontvankelijk had moeten worden verklaard toen die op de voet van art. 46f Advocatenwet bezwaren tegen hem aan de raad voorlegde.
Het hof overweegt als volgt. Art. 53 EVRM regelt dat bepalingen van het verdrag niet mogen worden uitgelegd als beperkingen opleggend aan of inbreuk makend op de mensenrechten die verzekerd kunnen worden door de eigen wet van de Verdragsluitende Partij of enig ander verdrag waarbij de Verdragsluitende Partij partij is. Mr. X meent, zo begrijpt het hof, dat de in art. 7 Grondwet geregelde vrijheid van meningsuiting verder reikt, althans voor advocaten verder reikt, dan de vrijheid van meningsuiting die art. 10 EVRM regelt en dat daarom de verwijzing in de bestreden beslissing naar de door het EHRM gegeven norm dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten discreet, eerlijk en waardig dient te zijn (de raad had daarbij wellicht het oog op, onder meer, EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004/555, Steur en EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368, Veraart), misplaatst is en niet redengevend kan zijn. Mr. X wil dus ingang doen vinden dat het advocaten vrij staat indiscreet, oneerlijk en onwaardig op te treden, zolang het maar gaat om meningsuitingen, en dat art. 7 van de Grondwet zulk optreden vrijwaart van bemoeienis van de deken en toetsing door de tuchtrechter.
Het hof volgt mr. X hierin niet. Gesteld al dat art. 7 Grondwet een meer omvattende vrijheid van meningsuiting regelt dan art. 10 EVRM, dan is daarmee nog niet gegeven dat die vrijheid onbegrensd is. Bij de bepaling dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft voor het openbaren van gedachten of gevoelens, maakt art. 7 Grondwet het voorbehoud ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Dat betekent dat de Grondwet geenszins uitsluit dat iemand die gedachten of gevoelens openbaart, daarmee ‘de wet’ overtreedt en daarover verantwoording zal moeten afleggen.
De wet regelt verschillende gevallen waarin de vrijheid van meningsuiting wordt begrensd, zie bijvoorbeeld art. 137c Wetboek van Strafrecht (opzettelijk beledigende uitlatingen over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap), art. 137d Wetboek van Strafrecht (aanzetting tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap) en art. 261 Wetboek van Strafrecht (smaad). Ook kan de uiting van gedachten of gevoelens een onrechtmatige daad jegens een ander of anderen (art. 6:162 BW) opleveren die schade toebrengt waarover de burgerlijke rechter kan oordelen. Voor advocaten geldt de bijzondere bepaling van art. 46 Advocatenwet, die voorschrijft dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen (onder meer) ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Mr. X heeft, met een beroep op de parlementaire geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983 betoogd dat de woorden van art. 7 Grondwet ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ inhouden dat alleen de formele wetgever, zonder delegatiebevoegdheid, bevoegd is de uitoefening van het grondrecht aan beperkingen te onderwerpen. De bepaling van art. 46 Advocatenwet dat advocaten zich dienen te onthouden van ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’ is volgens mr. X een open norm die wordt ingevuld door de tuchtrechter, maar die volgens art. 7 Grondwet geen beperkingen kan stellen aan de vrijheid van meningsuiting. Een vergelijkbaar betoog van mr. X heeft het hof reeds in drie eerdere zaken waarbij mr. X betrokken was, beoordeeld en verworpen.
Het hof oordeelt hierover dat art. 46 Advocatenwet advocaten onderwerpt aan tuchtrecht ter zake van (onder meer) ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’ en maakt daarbij geen uitzondering voor meningsuitingen. Dit betekent dat de tuchtrechter ook bevoegd is te beoordelen of een bepaalde meningsuiting van een advocaat een behoorlijk advocaat betaamt. Gezien art. 120 Grondwet behoort het hof niet te treden in de beoordeling van de grondwettigheid van art. 46. Reeds daarom faalt volgens het hof het betoog van mr. X.
Overigens ziet het hof geen reden voor de veronderstelling dat de bepaling van art. 46 Advocatenwet, voor zover die de tuchtrechter machtigt te beoordelen of meningsuitingen van advocaten een behoorlijk advocaat betamen, in strijd is met de Grondwet. De passage uit de Memorie van Toelichting waarop mr. X zich beroept heeft betrekking op het in art. 7 en andere grondrechtbepalingen van de Grondwet neergelegde delegatieverbod. Dat verbod is in de onderhavige zaak niet aan de orde omdat art. 46 Advocatenwet de bepaling van wat een advocaat niet betaamt niet delegeert aan een ‘lager orgaan’. De tuchtrechter is geen ‘lager orgaan’ en vaardigt ook geen algemene regels uit die voorschrijven wat een behoorlijk advocaat wel of niet betaamt.
Aan mr. X kan volgens het hof worden toegegeven dat het in art. 46 Advocatenwet verwoorde criterium ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’ een open norm is, die niet (evenmin als de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen dat doen) voor ieder denkbaar geval aanwijst welke uitlatingen onbetamelijk zijn. Echter, de woorden van art. 7 ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ (die de grondwetgever van 1983 heeft overgenomen van het oude art. 7 Grondwet over de vrijheid van drukpers) schrijven niet voor dat de gewone wetgever slechts grenzen mag stellen aan de vrijheid van meningsuiting door een (uitputtende) catalogus in de wet op te nemen van menings- en gevoelensuitingen die, onder in die catalogus beschreven bijzondere omstandigheden, over de schreef gaan. De grondwetgever heeft stellig beseft dat het opstellen en bij de tijd houden van zo’n catalogus praktisch ondoenlijk is voor de wetgever, terwijl een dergelijke wetgeving bovendien de vrijheid van meningsuiting op onwenselijke manier aan banden zou leggen. De grondwetgever heeft ook niet bedoeld zoiets voor te schrijven (en vervolgens verzuimd dat voorschrift in de Grondwet te verwoorden). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de grondwetgever wel degelijk de gewone wetgever bevoegd achtte om het grondrecht van vrije meningsuiting te beperken door middel van een wet die een op een bepaalde doelgroep toegesneden open of algemene gedragsnorm formuleert.
Een en ander brengt mee dat het hof niet terugkomt op zijn eerdere rechtspraak, inhoudende dat de bepaling van art. 46 Advocatenwet in een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag voorziet om onder meer in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht, beperkingen te stellen aan de aan een advocaat op grond van art. 7 Grondwet toekomende uitingsvrijheid. De advocaat die zich afvraagt of een uiting die hij overweegt te doen betamelijk is, kan houvast zoeken in de Gedragsregels, die weergeven hoe de balie de wettelijke norm van art. 46 Advocatenwet interpreteert. Hij kan voorts de rechtspraak van de raden en het hof van discipline bestuderen om te zien hoe de tuchtrechter in individuele gevallen invulling heeft gegeven aan de in art. 46 Advocatenwet gegeven norm. Ook de afgelegde eed of belofte (art. 3 lid 2 Advocatenwet) geeft tenslotte voor advocaten een duidelijke vingerwijzing voor de onbetamelijkheid van sommige gedragingen.
De ‘preliminaire verweren’ van mr. X inhoudende dat de dekenklacht niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en dat het hof onbevoegd is te oordelen over meningsuitingen van advocaten, zijn gebaseerd op zijn opvatting dat art. 7 Grondwet in de weg staat aan bemoeienis van de deken met, en beoordeling door de tuchtrechter van, meningsuitingen van advocaten. In het licht van het voorgaande falen ook deze verweren.
Mr. X heeft in zijn appelmemorie geen duidelijke grief gericht tegen het inhoudelijke oordeel van de raad van discipline met betrekking tot zijn uitlatingen in zijn brief aan de president van de rechtbank. In verband met het grote belang dat mr. X ontegenzeggelijk heeft bij de bescherming van zijn vrijheid van meningsuiting, heeft het hof niettemin onderzocht of bedoeld oordeel van de raad juist is. In zijn brief heeft mr. X, niet namens zijn cliënt, – en naar het oordeel van het hof ook niet in het belang van zijn cliënt – de staf gebroken over drie rechters in die rechtbank die een door de cliënt gedaan verzoek tot wraking van een andere rechter, tot ongenoegen van mr. X, hadden afgewezen. De bezwaren komen erop neer dat de drie rechters volgens mr. X hebben ingestemd met een oordeel van de Hoge Raad (arrest van 21 december 2001, NJ 2002/217) waarmee mr. X het radicaal oneens is en niet zijn ingegaan op de wrakingsgrond dat de gewraakte rechter opzettelijk heeft geweigerd te voldoen aan haar rechtsplicht om overeenkomstig de wet recht te spreken.
Het eerste bezwaar is evident ongegrond. In de beschikking valt niet te lezen dat de drie rechters, of twee van hen, instemden met enig in het genoemde arrest van de Hoge Raad neergelegd oordeel. De wrakingskamer oordeelde slechts dat de omstandigheid dat de gewraakte rechter haar beslissing in vergelijkbare zaken fundeerde op de rechtspraak van de hoogste rechter, niet leidt tot vrees voor partijdigheid van die rechter.
Op de wrakingsgrond dat de gewraakte rechter opzettelijk heeft geweigerd te voldoen aan haar rechtsplicht om overeenkomstig de wet recht te spreken is in de beschikking inderdaad niet met zoveel woorden ingegaan. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de wrakingskamer in die wrakingsgrond niet méér gelezen dan het in de vorm van een drieste aanklacht gegoten verwijt aan de gewraakte rechter dat zij in vergelijkbare zaken de wetsinterpretatie van de Hoge Raad heeft gevolgd in plaats van die van mr. X. Het wekt geen verbazing dat de wrakingskamer naast het verder door haar overwogene op dat verwijt niet meer is ingegaan.
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen enkele rechtvaardiging voor mr. X om zijn ongenoegen over de beslissing van de drie rechters te uiten in de beschimping van die rechters met gebruikmaking van uitdrukkingen als malicieus handelend, onbekwaam, schaamteloos, verdorven, gewetenloos, onpeilbaar leugenachtig en moreel, juridisch en intellectueel corrupt en met dreiging om, waar dat voor mr. X maar mogelijk zal zijn, deze eigenschappen van de drie rechters onder de aandacht van derden te brengen. Het hof stelt vast dat er voor mr. X geen noodzaak valt aan te nemen om zich op een dergelijke wijze uit te laten, dat die uitlatingen onnodig grievend zijn en een advocaat onwaardig, en dat hij door die uitlatingen heeft blijkgegeven van een laakbaar en voor een advocaat zeer ongepast gebrek aan eerbied voor de rechterlijke autoriteiten. Het oordeel van de raad dat de uitlatingen van mr. X een behoorlijk advocaat niet betamen is dus juist.
Dit oordeel van het hof betekent een beperking van de aan mr. X toekomende vrijheid van meningsuiting. Deze beperking is echter bij de wet voorzien en is noodzakelijk in een democratische samenleving om het maatschappelijk vertrouwen in de rechtspraak te waarborgen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad, met vaststelling van de datum waarop de schorsing ingaat.
Mr. Gerrit Wempe, 16 februari 2015